Kerstkind

Elk jaar schrijf ik een kerstverhaal. Wel een met een twist natuurlijk, want ik blijf trouw aan het fantastische genre. Je kunt het verhaal hieronder lezen of HIER klikken voor een pdf (for English click HERE). De afbeelding is gemaakt door mijn man Arjen de Vries.

‘Wat een kutzooi!’ Ik vloek wat af tijdens deze autorit. Het weer is slecht, met sneeuw en mensen rijden als idioten. Als ik eindelijk op een rustige weg kom, houdt google maps er mee op, omdat ik door alle haast bij het vertrek ben vergeten mijn telefoon op te laden. Er volgen nog wat krachttermen, maar het helpt weinig. Zelfs opluchting voel ik niet, daar ben ik veel te opgefokt voor.
Waar ben ik in vredesnaam? Mijn moeder wilde zo graag een rustige kerst, alleen met het gezin, maar moest ze daar nou werkelijk deze uithoek voor uitkiezen? Ergens in een bos in de middle of nowhere? Het zou me niks verbazen dat als mijn telefoon het zou doen, er niet eens bereik was.
Gezellig met zijn drieën kerst vieren; mijn moeder, mijn broer en ik. Zucht. Dat gaat heel lastig worden. In onze kindertijd hadden ik en mijn broer altijd al ruzie. Maar goed, toen mijn vader overleed een paar jaar geleden, is mijn moeder het verleden door een roze bril gaan zien. Inclusief die “gezellig tijd rond kerst”. Dat mijn broer en ik elkaar de hersens insloegen als we de kans kregen, is ze duidelijk vergeten.

‘Shit, shit, shit.’ Er ligt hier zo veel sneeuw, dat de banden van mijn Toyotaatje hun grip verliezen. Voor ik het weet glij ik over de weg. Ik probeer tegen te sturen, maar er gebeurt niet wat ik wil. De zijkant van deze bosweg komt snel dichterbij, inclusief de flinke stammen van de bomen. Weer stuur ik en geef gas. De motor loeit. Even is er grip en vlieg ik naar voren, maar de achterkant glijdt nog meer naar de zijkant en raakt met luid gekraak een boom. Nog meer gas, de motor brult, maar ik kom niet vooruit. Mijn voorwielen hebben geen grip en de achterkant van mijn auto lijkt wel weg te zakken.
‘Stop, eerst nadenken.’ Mezelf hardop toespreken helpt. Ik zet de versnellingspook in z’n vrij en dwing mijn handen het stuur los te laten. Ze zijn verkrampt en vlekkerig door de kracht waarmee ik het stuur vasthield. Natuurlijk komt juist op dit moment de sneeuw nog massaler uit de lucht vallen. De ruitenwissers gaan op z’n snelst heen en weer, maar als ik om me heen kijken, zie ik weinig. Linksachter takken, dus daar is een boom. Links is het sowieso erg donker, dus dat zal de rand van het bos zijn. Rechts zal dan de weg liggen, nu niet meer dan een witte waas.

Ineens klinkt er geklop op mijn raam en ik schrik naar achter. Er staat iemand naast mijn auto aan de passagierskant. De deur gaat open en een vrouw van middelbare leeftijd steekt haar hoofd naar binnen. De sneeuw valt van haar capuchon op mijn tas die ik naast me op de stoel heb liggen. Automatisch trekt ik die weg. De vrouw ziet mijn handeling als uitnodiging en komt naast me zitten. Ik kruip nog verder naar de deur en hou mijn tas beschermend voor mij.
‘Gaat het met je? Ik hoorde de klap, dus ik kwam maar even kijken. Wat een rotweer, hè?’
De vrouw spreekt met een accent dat ik niet kan plaatsen. Het duurt ook even voor ik me realiseer dat ze gewone, normale dingen zegt en dat het beleefd is om iets terug te zeggen. ‘Het gaat wel, denk ik.’
‘Het kan hier spiegelglad zijn op deze wegen met al die sneeuw en normaal zijn ze al niet best. Ik ben bang dat je auto achter vast zit. Waarom kom je niet even mee naar mijn huis? Maak ik thee voor je en kun je even bijkomen. Misschien houdt het ook nog eens op met sneeuwen vandaag.’
Het is een aardig aanbod. Ze wacht mijn antwoord niet eens af en ze stapt al uit mijn auto.
‘Kom je?’
Ik zet de motor uit en grijp mijn jas van de achterbank. Mijn tas doe ik om. Gelukkig heb ik de oplader van mijn telefoon daarin zitten. Is dat probleem straks ook opgelost. Als ik mijn deur open, zie ik dat ik weinig ruimte heb om uit te stappen en worstel me over de passagiersstoel naar buiten. Ik heb nog de tegenwoordigheid van geest om de noodverlichting die onder mijn stoel ligt te pakken. Ik sta behoorlijk aan de zijkant van de weg, maar het is hier smal en donker en ik wil niet dat er iemand anders mijn auto raakt. Als ik op de weg stap, glij ik bijna uit, maar het lukt me de verlichting, die rood knippert, te plaatsen.
‘Zo moet het wel lukken, kom nou maar. Je jas ziet er niet erg warm uit.’
Daar heeft de vrouw gelijk in en ik volg haar langs de weg een bospad in.

Wat is het hier duister, het is maar goed dat de vrouw een zaklamp bij zich heeft en de sneeuwbui afneemt. Nou is het al een uur of vier, dus het wordt snel donker. En hoe ver lopen is het eigenlijk? Mijn laarsjes zijn duidelijk niet geschikt voor de sneeuw. Eindelijk, ik zie de lichten van een huis tussen de bomen verschijnen. Het is niet groot, twee verdiepingen met een schuur er aan vast met een kleine, door de sneeuw bedekte tuin. Geen auto, maar misschien staat die in de schuur. Die is er groot genoeg voor. Is het eigenlijk wel verstandig dat ik meeloop met deze onbekende? Heb ik een keus? Ondanks mijn bedenkingen loop ik de vrouw achterna door de achterdeur het huis binnen. We staan in een rommelige, maar vooral warme en droge keuken. De twijfel die ik net had, is onmiddellijk weg.
‘Doe snel je jas uit, ik zet het water op.’
De vrouw heeft haar jas al opgehangen en de smeltende sneeuw druppelt op de plavuizen vloer. Ouderwetse bruine tegels. Er hangt hier ook een ouderwetse geur. Een rare mix van schimmel en ontbinding, gecombineerd met brandend hout en etensluchten. Ik hang mijn doorweekte jas op het haakje naast die van haar. Als ik me naar haar toe draai, staat de vrouw klaar met een schone handdoek.
‘Ach meid, je bent helemaal doorweekt. Doe je schoenen uit, droog je af en ga lekker in de huiskamer zitten. Dan breng ik je zo je thee en vragen we straks een buurman voor je auto.’
De toon waarop ze het zegt, stelt me gerust en ik voel mijn schouders wat meer zakken. Ik schop mijn laarzen uit en loop, terwijl ik me ondertussen afdroog, een openstaande deur door naar de huiskamer. In de hoek staat een kunstkerstboom met de lichtjes aan. Het ziet er een beetje sjofel uit, alsof ie zo van zolder, inclusief versiering, in de huiskamer gezet is. Links staat een tafel met vier stoelen, Rechts een versleten, maar comfortabel uitziende bank, een salontafel en een fauteuil met in de hoek een brandende houtkachel. Geen tv, maar wel een box met babyspullen. Misschien past ze op haar kleinkind?
De bank zit inderdaad lekker. Ernaast staat een lamp aan en zie ik ook een vrij stopcontact. ‘Is het goed als ik mijn telefoon oplaat?’ roep ik naar de keuken.
‘Ja hoor, ga je gang.’
Met twee dampende, grote mokken komt de vrouw de kamer in. Ik heb nu eindelijk de gelegenheid haar iets beter te bekijken. Het blijft lastig haar leeftijd te schatten. Ze is klein en vooral erg mager, met donkere kringen onder haar ogen en een ingevallen gezicht. Haar halflange haar is donkerblond en hangt slap langs haar smalle gezicht. De spijkerbroek en trui die ze draagt hebben duidelijk betere tijden gezien. Ik probeer haar niet te veel aan te staren. Misschien is ze ziek geweest?
De thee is een of andere kruidenmix, niet mijn smaak, maar goed. ‘Je had het over je buurman die mij misschien kan helpen met mijn auto?’
‘Ja, hij heeft alleen geen telefoon. Dus we kunnen na de thee naar hem toe lopen.’
Geen telefoon in deze uithoek? Bijzonder. Mijn ongerustheid komt weer een beetje terug.
‘Ik maak mijn thee zelf, dus ik hoop dat je het lekker vindt?’
Ik lieg dat het prima smaakt. Het is tenminste warm. Het is hier sowieso erg warm. Heeft ze net de houtkachel opgestookt?
‘Ik realiseer me dat ik nog helemaal niet mijn naam gezegd hebt! Ik ben Anna. Hoe heet jij?’ ‘Sanne.’ We hebben inderdaad de beleefdheidsronde overgeslagen.
‘Waar was je naar op weg Sanne?’
‘Naar een huisje hier ergens in de buurt dat mijn moeder gehuurd heeft voor de kerst.’ Ik pak mijn tas, maar grijp vreemd genoeg eerst mis. De warmte maakt me moe. Waar heb ik het adres ook alweer? O ja, in mijn telefoon. Die ligt op het tafeltje naast me. Ineens voelt het alsof dat mijlen ver weg is. Wat is dit? Ik grijp in de richting van mijn telefoon, maar val gewoon om op de bank. Zo warm, zo moe. Ik wil het niet, maar mijn ogen vallen dicht.

In de verte klinkt gehuil. Het lijkt op het gehuil van een baby, maar het is net even anders. Scherper, krijsend. ‘Rustig maar, schatje. Mama, is voor je bezig.’ Het is de stem met het vreemde accent van de vrouw. Hoe heette ze ook alweer? Ik probeer mijn ogen te openen, maar het lukt me nog niet. Ik voel een prik in mijn arm. Even gaan mijn ogen open. In een flits zie ik Anna (oh ja!) naast me zitten. Ze duwt een naald in een ader in mijn linker arm. Ik wil dit niet, maar mijn lijf weigert mij te gehoorzamen.
‘Rustig aan Sanne, er gebeurt je niks.’
Hoezo niks? Je zit met een naald in mijn lijf, stom wijf!
‘Ik heb alleen maar wat bloed nodig, meer niet.’
Bloed? Hoezo? Waarom kan ik mijn ogen niet openen?
Het vreemde gekrijs klinkt harder, het kan echt onmogelijk van een baby zijn. Het is veel dierlijker. Wat is er gebeurd?
‘Ga maar weer verder slapen. Ik doe je verder niks.’
Natuurlijk ga ik niet slapen! Maar mijn lijf werkt niet mee. Tot mijn ergernis zak ik zelfs weer weg.

Als ik helderder word, lukt het me eindelijk mijn ogen iets te openen. Ik moet door mijn oogharen kijken, maar zie in de fauteuil Anna zitten met in haar armen een baby. Of het silhouet van een baby, want het is in een vrolijk rood kerstkleed met rendieren gewikkeld. Je hoort het kind gulzig drinken en dan pas zie ik wat het drinkt. Er zit geen melk in het flesje, maar een donkerrode vloeistof. Bloed, mijn bloed. Maagzuur komt omhoog, het brandt in mijn keel als ik het met moeite weg slik.
Wie geeft in vredesnaam een kind bloed te drinken! Het akeligste is nog wel de gelukzalige glimlacht op het ingevallen gezicht van Anna als ze naar het bundeltje in haar armen staart.
‘Drink maar liefje. Ja, lekker hè. Het spijt me dat ik je niet meer kan geven. Maar gelukkig heb ik iemand anders geregeld.’
Dus dat gedoe met mijn auto was geen toeval?
Het bundeltje beweegt. Een handje komt omhoog en pakt een vinger van Anna vast. Mijn adem stokt in mijn keel. De huidskleur is grijzig, niet het rozige dat je bij een baby verwacht. En dan het handje zelf! Het heeft zwarte nagels en meer weg van een klauw.
Misschien is het de adrenalinestoot die de schok van het zien van dat ‘kind’ veroorzaakt, maar ik kan me eindelijk bewegen. Anna gaat helemaal op in dat vreselijke ding op haar schoot, dus ze ziet niet dat ik me langzaam richting de houtkachel beweeg. Ik steek mijn hand uit naar de pook bij de kachel.
‘Hé, laat dat!’
Anna heeft me gezien, maar ik geef haar de kans niet om er iets tegen te doen. In mijn hand heb ik de pook en met een ferme zwiep, sla ik op haar hoofd. Ik raak haar slaap, ze zakt zijwaarts en blijft tegen de leuning van de stoel liggen.
Mijn knieën knikken en ik val, waarbij ik zelf mijn hoofd bezeer aan de salontafel. Zo snel mogelijk krabbel ik gedeeltelijk overeind. Zwarte vlekken dansen voor mijn ogen. Ik moet hier weg! Ik ben veel te dichtbij Anna en straks wordt ze wakker.

Het rode bundeltje met dat wezen ligt nog op Anna’s schoot. Het vreemde gehuil klinkt weer. Ga weg, sta op, ga weg. Als ik beter kijk zie ik bloed langs het gezicht van Anna lopen, haar ogen open, haar mond ook. Het gezicht van een dode. Mijn klap was harder dan gedacht. Ga weg. Het doet me beseffen dat ik geen haast heb. Ik moet hier weg, maar ik heb de tijd om even bij te komen. Het voelt nog steeds of er een berg spinnenwebben in mijn hoofd zitten. Alleen dat vreselijke gehuil.
Ik weet dat ik niet moet kijken. Ik voel dat het ding in dat kerstkleedje geen kind is. Dat het slecht is en onnatuurlijk. Dat ik er heel, maar dan ook heel ver van weg moet blijven. Toch kan ik het niet laten om te kijken. Met de punt van de pook trek ik het rode dekentje aan de kant.
Het heeft iets weg van een baby, maar alles is er fout aan. De grijze, vlekkerige huidskleur, de rimpels, de zwarte borstelige haartjes, klauwen in plaats van handen en voeten, twee spleetvormige gaatjes in plaats van een neus, de mond groter dan normaal gevuld met zwarte scherpe tandjes en vooral de ogen. Zwarte gaten zijn het die mij totaal lijken te verzwelgen. Waarin ik steeds dieper en dieper val.

Wankel sta ik op en haal even een paar keer diep adem. Dan buig ik voorover en pak het kerstbundeltje op. ‘Rustig maar, schatje. Mama is hier.’

Een reactie

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.